DNM-Online Boeken en beschouwingen
DNM-Online
De dalende kwaliteit van het funderend onderwijs, wie voelt zich nu eigenlijk echt verantwoordelijk?
Beschouwing
Rob StevensToelichting op het artikel door de redactie van DNM e-magazine
“Daar krijgen wij als maatschappij last van” (Inspectie van het onderwijs 2019)
Sinds de eeuwwisseling wordt op gezette tijden door uiteenlopende instanties, variërend van inspectie en Onderwijsraad tot WRR en PISA, geconstateerd dat de kwaliteit van ons funderend onderwijs daalt en leraarschap geen aantrekkelijke loopbaan meer is. Maar eigenlijk blijft het al jaren vooral bij sombere woorden en blijft echt beleid uit, aldus oud-rector Rob Stevens. De grote vraag is uiteraard waardoor dat komt. In zijn essay betoogt Stevens dat de belangrijkste oorzaak daarvoor gelegen is in de ondoordachte decentralisatie van de tachtiger jaren van de vorige eeuw. De belangrijkste voorwaarden voor een geslaagde decentralisatie zijn: een nationale visie op onderwijs, een nationaal curriculum, permanente scholingsmogelijkheden, een stevig systeem van verantwoording afleggen, en heel belangrijk: een solide en permanente financiële basis voor besturen om hun taak om kwaliteit te leveren en continuïteit te waarborgen. Van die voorwaarden werd er echter slechts één vervuld: het systeem van verantwoording afleggen. En dat bleek vragen om moeilijkheden.
Stevens’ betoog valt in twee delen uiteen. In de paragrafen 2 tot 5 vat hij een aantal publicaties samen die een beeld geven van de dalende kwaliteit van het funderend onderwijs. De daarop volgende paragrafen gaan over de oorzaken en over de vraag, wat te doen. Wie voldoende bekend is met de analyses van de kwaliteitsdaling, kan na de inleiding meteen doorbladeren naar paragraaf 6 en volgende. Want uiteindelijk gaat het natuurlijk om de vraag waarmee de slotparagraaf opent: welke kracht zal het tij keren en welke partij neemt haar verantwoordelijkheid?
1. Inleiding
Getalenteerde studenten kiezen niet meer voor een loopbaan in het onderwijs. De academische gevormde docent in de klas is al bijna verdwenen. Er is een structureel tekort aan bevoegde docenten. De kwaliteit van het onderwijs staat onder druk. De vroege selectie na de basisschool veroorzaakt stress bij ouders en leerlingen en leidt tot verlies aan talent. Tegelijkertijd tonen besturen en scholen geen ambitie het niveau te verhogen. Landelijk ontbreekt regie.
Is deze treurig stemmende opsomming van problemen niet sterk overdreven? Neen, zij komt luid en duidelijk naar voren uit diverse rapporten en analyses die de afgelopen jaren zijn verschenen. Verbazingwekkend is echter dat de inhoud van die rapporten niet wordt besproken, althans niet in de gremia die ook daadwerkelijk wat aan de problemen zouden kunnen doen. De vraag is wie zich eigenlijk nog echt verantwoordelijk voelt voor het funderend onderwijs.
Vanuit die vraag, maar vooral vanuit de vraag “hoe nu verder” schrijf ik deze bijdrage. Ik bespreek daartoe in de eerste plaats een aantal rapporten. Achtereenvolgens gaat het om publicaties van de Inspectie Van Het Onderwijs, de Wetenschappelijke Raad Voor Het Regeringsbeleid (WRR), De Onderwijsraad en PISA. Op basis van deze observaties schets ik een beeld van de zorgelijke staat van het funderend onderwijs. Vervolgens ga ik in op de historie en de redenen van het verval.
Ik sluit af met de vraag naar “hoe nu verder?”. In dat verband bespreek ik ook het mislukken van de oprichting van een beroepsgroep voor docenten voortgezet onderwijs. Met als doel deze professioneel te ontwikkelen, een van de voorwaarden voor kwaliteit.
Mijn doel is een aanzet te geven tot een constructieve discussie over hoe het onderwijs op duurzame wijze kan worden verbeterd. Onze leerlingen verdienen beter onderwijs dan wat nu wordt geboden. De meeste zijn voor hun toekomst voor een groot deel afhankelijk van bovengenoemd funderend onderwijs.
2. De Inspectie van het Onderwijs
De Inspectie van het Onderwijs onderzoekt de kwaliteit van het onderwijs op basis van de Wet op het Onderwijstoezicht uit 2002, bijgesteld in 2017. Object van het onderzoek zijn bestuur en school. Het doel is het bewaken van de kwaliteit van het gegeven onderwijs en het rapporteren naar besturen en overheid. Vijf scores kunnen worden toegekend: zeer zwak, zwak, basiskwaliteit, goed en excellent. Jaarlijks sturen besturen en scholen rapportages op naar de inspectie. De inspectie analyseert de gegevens en stelt een risicoanalyse op. Op basis daarvan wordt besloten om wel of geen nader onderzoek te doen. In principe worden bestuur en school één keer in de vier jaar gevisiteerd. Dan worden onderzocht: het onderwijsproces, het schoolklimaat, de onderwijsresultaten, kwaliteitszorg, financieel beheer en eigen beleid.
Het primair onderwijs (PO circa 1.5 miljoen leerlingen en 6000 vestigingen)
Van de vestigingen voldoet circa 97 % aan de norm “basiskwaliteit”. Basiskwaliteit is het minimum waaraan voldaan moet worden. Weinig vestigingen steken boven dit minimum uit, 87 vestigingen (ruim 1%) verdienen het predicaat goed en 61 vestigingen (1 %) het predicaat excellent. Dat de meeste scholen voldoen aan de basiskwaliteit betekent niet dat alle leerlingen de referentieniveaus beheersen. Niveau 1F (het fundamentele streefniveau) wordt door 85% van de leerlingen ruimschoots beheerst/gehaald (lezen 98% van de leerlingen, taalverzorging 97% en rekenen 94%). Maar om goed in de maatschappij te kunnen functioneren is beheersing van het hogere niveau 2F noodzakelijk. Dit hogere niveau wordt door een beperkt aantal leerlingen beheerst (lezen 78%, taalverzorging 60% en rekenen 47 %). Opmerkelijk is dat maar weinig docenten de inhoud van de referentieniveaus kennen. Onderzoek toont ook aan dat het percentage leerlingen met een goed rekenniveau daalt. In 2005 was dat nog 50%, in 2015 37 %. Het percentage dat op topniveau rekent daalde in dezelfde tijd van 12 naar 4%.
Voor taal zijn de resultaten niet veel anders. Het spellingonderwijs kan bijvoorbeeld veel beter. De docent is hier, volgens de inspectie in beide gevallen, de succesfactor. Opmerkelijk is het gebrek aan ambitie bij besturen en scholen om de daling van kwaliteit van het onderwijs te onderkennen en als reactie te verbeteren en de ambitie om de concurrentie met zichzelf en andere scholen aan te gaan. Het ontbreekt aan een kwaliteitscultuur, de motor voor ontwikkeling. De meeste scholen doen weinig aan kansen geven, ongelijkheid reduceren en zwakke maar ook getalenteerde leerlingen krijgen weinig extra aandacht. Opvallend zijn de vele leerlingen met een dyslexieverklaring. De norm voor dyslexie na onderzoek is 3.6 % van de populatie. Het percentage leerlingen met een verklaring bedraagt 7.5 %, meer dan het dubbele. Van de leerlingen blijft 12.8 % zitten. Dit terwijl wetenschappelijke studies aangeven dat zittenblijven geen zin heeft. Leerlingen leren weinig in het extra jaar en het ondermijnt het zelfvertrouwen terwijl deze leerlingen al jaren last hebben van een gebrek daaraan. Problematisch is het tekort aan bevoegde leerkrachten op korte en lange termijn, maar dit tekort is, volgens de Inspectie van het Onderwijs, geen sluitende verklaring voor de al jaren dalende kwaliteit van het funderend onderwijs. De inspectie merkt in haar rapportage 2019 over genoemde daling van kwaliteit terecht op: “daar krijgen wij als maatschappij last van”.
Het voortgezet onderwijs (VO circa 974.000 leerlingen, 638 scholen met 3085 afdelingen).
De meeste afdelingen ( b.v. een afdeling VWO, HAVO of VMBO binnen een scholengemeenschap, bijna 3000 in getal in Nederland) scoren basiskwaliteit, het minimum. Een onvoldoende scoren 57 afdelingen. Slechts 110 afdelingen zijn excellent en 49 afdelingen scoren de kwalificatie goed. Kortom circa 97 % scoort een voldoende. Veel scholen vertalen de criteria voor basiskwaliteit van de inspectie naar beleid en zijn daarmee tevreden. Een zeer beperkt aantal scholen scoort goed en excellent en toont ambitie tot kwaliteitsverbetering. Op het geheel een zeer beperkt percentage. Net als in het basisonderwijs tonen de meeste scholen en besturen geen ambitie om tot hogere prestaties te komen. Er is geen kwaliteitscultuur.
Op de meeste scholen wordt klassikaal lesgegeven. Docenten richten zich dan op het middenniveau. Er is weinig ruimte voor extra stof voor zwakke en talentvolle leerlingen. Brugklassen (dakpanklassen) zijn grotendeels verdwenen. Doel ervan was/is leerlingen met een dubbel advies tijd en ruimte te geven te “rijpen” en om een definitieve keuze te kunnen maken. De mogelijkheden voor “opstroom” worden aldus voor leerlingen na de basisschool geminimaliseerd door de scholen voor voortgezet onderwijs zelf. “Opstroom” wordt belemmerd door het verdwijnen van brede scholengemeenschappen met “echte” brugklassen. De schooladviezen worden als gevolg daarvan ook steeds enkelvoudiger. Dubbele adviezen komen steeds minder voor. De schoolkeuze na de basisschool wordt hiermee feitelijk definitief. Eenmaal in bijvoorbeeld het vmbo gekomen wordt het steeds moeilijker om op te stromen naar havo en of vwo. Op vroege leeftijd worden leerlingen dus van elkaar gescheiden en gestuurd naar één bepaald schooltype en één daarbij horende onderwijsroute (algemeen vormend of beroepsonderwijs). De inspectie vindt dit ongewenst. Er gaat door de vroege selectie veel talent verloren. Kansen om op te stromen zijn geminimaliseerd.
Evenzeer ongewenst acht de Inspectie het zittenblijven. Leerlingen in het voortgezet onderwijs doubleren in zowel onder- als bovenbouw maar het meeste in het vóórexamenjaar (VMBO G/T 8.1%, Havo 15.3% en VWO 10.8%). Dit om de slaagkans te vergroten. Al vaker is betoogd dat zittenblijven nauwelijks positieve effecten kent. Er zijn alternatieven: een zomerschool, extra lessen en of taken, voorwaardelijke overgang. Van deze instrumenten wordt weinig gebruik gemaakt. Leerlingen vinden de lessen overwegend weinig uitdagend en zijn niet echt gemotiveerd. Na drie jaar zitten de meeste leerlingen nog in het schooltype dat is geadviseerd. De meeste leerlingen slagen ook voor hun diploma: vwo 92 %, havo 88 %, mavo 92 %, vmbo kader 98 %, en vmbo basis 99 %. Het aantal incidenten (b.v. fraude) rond examens stijgt maar het totaal bekijkend zijn het incidenten.
Een groot punt van zorg is het tekort aan (bevoegde docenten. Dit tekort bedreigt op termijn de kwaliteit evenals de nu al onbevoegd gegeven lessen (20%).
Visie inspectie op verbetering
In het Hoofstuk “Naar een duurzaam stevig onderwijsstelsel” stelt de inspectie dat alle leerlingen en studenten recht hebben op een “passende plek in het onderwijs waar ze worden toegerust voor een succesvolle schoolloopbaan en een passende plek in de maatschappij” (Staat van het Onderwijs 2020, pag. 44 e.v.). Daarvoor zijn volgens de Inspectie nodig:
- Een verduidelijking van de basiskwaliteit van het onderwijs die wij leerlingen en studenten
- moeten bieden
- Een antwoord op de vraag wat de maatschappelijke opgaven zijn van het onderwijs
- Dat kennis van wat werkt in het onderwijs wordt gekend en benut
- Het regisseren en faciliteren van de focus op de vastgestelde maatschappelijke opgaven
- Het bevorderen van samenwerking tussen alle partijen
- Het zorgen voor een heldere balans tussen autonomie en overheidssturing
- Gerichte aandacht en beleid op factoren die druk veroorzaken in het stelsel
- De inspectie verwijst tevens naar een rapport van de Onderwijsraad (Advies strategische agenda hoger onderwijs en onderzoek: Houdbaar voor de toekomst 2020) waarin wordt gepleit voor een langetermijnstrategie voor het gehele onderwijs: ”een systemische blik (zorgen voor een samenhangend geheel van opleidingen met mogelijkheden voor op- en afstroom) op het onderwijs als geheel is onontbeerlijk”. Dat ontbreekt nu.
3. De Wetenschappelijke Raad Voor Het Regeringsbeleid (WRR)
De WRR beschouwt het onderwijs vanuit een economisch perspectief en vraagt zich af hoe ons land met het huidige onderwijssysteem en kwaliteit zijn brood kan blijven verdienen (Naar een lerende economie, Amsterdam University Press 2013). Nederland is het meest gediend met een brede onderwijsstrategie en een goed opgeleide bevolking. De WRR is duidelijker in haar uitspraken dan de Inspectie, die vaak eufemistisch formuleert. Volgens de WRR is de kwaliteit van het onderwijs matig en lijdt het onderwijs aan een ernstige weeffout: de vroege selectie na de basisschool. Deze is adequaat voor de “middengroep” en zwakke leerlingen maar niet voor bijvoorbeeld laatbloeiers. Er gaat veel talent verloren en wetenschappelijk gezien is het een zichzelf waarmakende voorspelling. De kwaliteit van het primair onderwijs daalt al jaren. Internationaal gezien is Nederland een middenmoter, 97% voldoet aan de minimumeisen en maar 46% voldoet aan alle eisen. Minstens één op de vijf docenten beheerst de complexere onderwijsvaardigheden niet (zoals differentiëren, diepere instructie en vragen stellen). Dit wordt bevestigd in een onderzoek van de Universiteit van Utrecht naar het professioneel vermogen van docenten in het Primair Onderwijs. Op een schaal van 1 tot 7 zijn leerkrachten matig professioneel vermogend en scoren zij gemiddeld een 3.5. Onderzocht werden: de inhoudelijke kennis, de pedagogische en didactische kennis, en het klassenmanagement (Professioneel vermogen in het primair onderwijs, Universiteit van Utrecht, USBO, 2015, Eindrapport Professioneel vermogen, deelproject 3, Ongemak en Autonomie). Wijlen Jaap Dronkers, hoogleraar onderwijskunde en autoriteit op het gebied van het vergelijken van onderwijskwaliteit (o.a. onderzoeken dagblad Trouw), correleerde de dalende prestaties aan de kwaliteit van docenten. De kwaliteit in het voortgezet onderwijs daalt ook al jaren, langzaam maar gestaag. In 1999 kregen leerlingen een hoger schooladvies dan in 1989 met dezelfde Cito-score (scheelt één schooltype). Het vak van docent wordt klassiek ingevuld: lesgeven met de deur dicht, scholing is ‘not done’. “Lesgeven leer je in de praktijk, de wetenschap heeft ons niets te leren”, is nog vaak een leidend beginsel. Deze gesloten cultuur heeft tot gevolgd dat jonge enthousiaste leerkrachten gericht op ontwikkeling vaak binnen 5 jaar het onderwijs verlaten. Redenen: geen ontwikkeling in het vak, geen perspectief, geen medewerking van collega’s of schoolleiding, weinig promotiekansen, laag salaris. De WRR constateert een merkwaardige paradox: het opleidingsniveau van de docent daalt, het niveau van de bevolking stijgt. De WRR heeft de volgende aanbevelingen: los het probleem van de vroege selectie op, leid docenten academisch op na strenge selectie (PO en VO), ontwikkel een kwaliteitscultuur en verhoog de salarissen.
4. PISA
PISA staat voor internationaal driejaarlijks onderzoek in 35 OESO landen en 36 partnerlanden. PISA is de afkorting voor Program For International Student Assessment. Onderzoek wordt gedaan naar de vaardigheden van leerlingen van 15 jaar in de vakken natuurwetenschappen, leesvaardigheid en wiskunde. De Pisa-ranking bestaat sedert het jaar 2000. Nederland participeert sedert 2003. Weergegeven worden eerst de resultaten van 2015 teneinde de ontwikkeling 2015-2018 te kunnen laten zien. Uit de groep van 200.000 leerlingen van 15 jaar wordt een steekproef van ruim 5000 leerlingen getrokken uit 187 havo/vwo- en 85 vmbo scholen. Voor natuurwetenschappen staan de Nederlandse leerlingen op de 17e plaats, voor leesvaardigheid op de 12e plaats en voor wiskunde op de 11e plaats. In de beginjaren 2000 stonden de Nederlandse leerlingen in de top, nu in de subtop. Nog steeds een prestatie waarbij wel opgemerkt moet worden dat bij ieder volgend onderzoek Nederlandse leerlingen in de ranking plaatsen zakken. Een trend die bevestigd wordt in de scores van het onderzoek in 2018. In dat jaar lag de nadruk meer op leesvaardigheid (vloeiend lezen, reflecteren, interpreteren, verbanden leggen en logisch redeneren). De score van Nederlandse leerlingen op dit gebied liggen nu onder het gemiddelde van de OESO-landen. Van de geteste leerlingen scoort 25% een onvoldoende, met andere woorden: onvoldoende voorbereid om als volwaardig burger te kunnen functioneren in de maatschappij. Voor de vakken wiskunde en natuurwetenschappen zijn de scores stabiel in vergelijking met 2015. Het bevestigt het beeld van de dalende kwaliteit van ons funderend onderwijs dat ook al uit de voorgaande paragrafen naar voren kwam.
5. De Onderwijsraad
De Onderwijsraad vraagt al lange tijd aandacht voor de kwaliteit van het onderwijs en de docent. Zie daarvoor publicaties uit 2007, 2012, 2013 en 2016 (zie literatuurlijst). Regering noch besturen nemen de rapporten echt serieus. De overheid investeert niet, besturen tonen geen ambitie, noch zelfreflectie, kwaliteit is geen item. Tien jaar terug, in de Miljoenennota 2010, werd 50% van de gelden besteed aan zorg en uitkeringen en 14.5% naar onderwijs. In de Miljoenennota van 2020 gaat 55% naar zorg en uitkeringen en 13% naar onderwijs. Dit ondanks een tekort aan docenten en een probleem met de geleverde kwaliteit. In een van haar laatste adviezen van 2020 (Advies strategische agenda en onderzoek: houdbaar voor de toekomst), pleit de raad weer voor een strategische- en lange termijn agenda voor het gehele onderwijsstelsel, een systemische blik is onontbeerlijk.
6. Hoe heeft het zover kunnen komen? De historie
De geschetste daling van de kwaliteit heeft diverse oorzaken, maar één is fundamenteel. In de jaren 60 van de vorige eeuw rekenden de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) en Financiën uit dat met de bekostiging van dat moment het ministerie van OCW 20 jaar later de gehele Rijksbegroting zou opslokken (tussen 1946 en 1955 werden één miljoen kinderen geboren, een enorme groei). Een schrikreactie volgde. Een ander beleid werd geformuleerd onder gelijktijdige bevriezing van de bekostiging. Het nieuwe beleid had als mantra: privatiseren, het op afstand zetten van de sector. Schoolbesturen werden verantwoordelijk voor de uitvoering van het onderwijs. Een ontwikkeling in fasen met als resultaat dat besturen nu het nieuwe ministerie van onderwijs vormen met eigen beleid en bekostigd via een vast bedrag per leerling, de lumpsum. Een bedrag naar eigen inzicht te besteden. Het ministerie van OCW bleef verantwoordelijk voor het onderwijs als stelsel en de kwaliteitseisen. In meer landen is het onderwijs gedecentraliseerd met wisselend succes. Onderzoek wijst uit dat, wil het op afstand zetten van de onderwijssector succesvol worden, aan een aantal voorwaarden moet worden voldaan ( Dr. H. Theisens, Bestuurlijke arrangementen in succesvolle onderwijslanden. Paper Haagse Hogeschool 2012. Bijdrage aan een advies van de Onderwijsraad met de titel: Naar een nieuw evenwicht tussen overheid, onderwijsinstellingen en burgers). De belangrijkste voorwaarden zijn: een nationale visie op onderwijs, een nationaal curriculum, permanente scholingsmogelijkheden, een stevig systeem van verantwoording afleggen en heel belangrijk: een solide en permanente financiële basis voor besturen om hun taak om kwaliteit te leveren en continuïteit te waarborgen.
Nederland heeft aan één voorwaarde voldaan te weten: besturen verantwoording laten afleggen inhoudelijk en financieel. De andere voorwaarden zijn genegeerd. Het onderwijs is geprivatiseerd met voortdurende bezuinigingen terwijl het aantal leerlingen en taken steeg. Als gevolg van de tekortschietende bekostiging hebben besturen maatregelen genomen om te overleven, zoals: docenten langdurig geen salarisverhoging toekennen, ontkoppelen opleiding en salaris, docenten inschalen (en houden) in lagere schalen als vóór de lumpsum, wel instemmen met de uitvoering van nieuwe taken zonder bijbehorende financiering (passend onderwijs, burgerschap, protocol pesten enz.). De gevolgen voor het personeel zijn desastreus: langdurig geen salarisverhoging, personeel is voor besturen een kostenpost dus geen extraatjes. Besturen streven naar kostenreductie en reserves voor nog mindere tijden. Besturen zijn immers gewoon bedrijven geworden, verantwoordelijk voor alle opgedragen taken en risico’s voortvloeiend uit de zelfstandige bedrijfsvoering. De gevolgen voor de besturen zijn zeer zorgelijk. Het beroep van docent is onaantrekkelijk geworden, steeds minder studenten kiezen voor het beroep (po en vo). Leerlingen van het vwo kiezen nauwelijks nog voor het beroep, talenvolle havisten evenmin. In het voortgezet onderwijs is de academisch gevormde docent (een kenniswerker) bijna verdwenen. Uit bittere armoede, in de hoop een bijdrage te leveren aan de oplossing van het tekort in het po zijn onlangs de toelatingseisen voor de PABO geschrapt. Reden: er zakten te veel studenten. Het niveau van de aanmeldingen laat zich raden.
Samenvattend kan gesteld worden dat de Rijksoverheid financieel gezien de grote winnaar is van de privatisering van het onderwijs. De kosten blijken jaar op jaar beheersbaar, dalen zelfs in procenten. In 9 jaar tijd dalen de kosten 1.5 % (vergelijking Miljoenennota 2010 versus Miljoenennota 2019). De kwaliteit van het onderwijs heeft geleden, zelfs de inspectie, immer voorzichtig in haar uitlatingen, meldt in haar voorlaatste rapportage: “daar krijgen wij als maatschappij last van”. Het Ministerie van Onderwijs en de maatschappij lijken zich hier niet mee bezig te houden. Opmerkelijk is de positie van besturen en vakbonden. Ogenschijnlijk kunnen zij het goed met elkaar vinden, afgezien van de laatste acties en stakingen (2018 en 2019) is het vrij rustig geweest. Onvrede is door hen schijnbaar adequaat gekanaliseerd. Begrijpelijk in dit kader is wellicht dat genoemde acties en stakingen in het onderwijs zijn geïnitieerd door jonge (niet via de traditionele bonden georganiseerde) docenten met een goed gebruik van sociale media. Geen initiatief dus van de oude bonden.
7. Hoe nu verder?
Het gevolg van de hierboven beschreven problematiek is deze: de kwaliteit van het funderend onderwijs daalt langzaam maar gestaag; het is een trend. Oorzaken daarvan zijn reeds op diverse plaatsen in deze bijdrage genoemd. Aan één wezenlijke oorzaak is nog onvoldoende aandacht besteed: het ontbreken van een professionele beroepsorganisatie (voor docenten voortgezet onderwijs). Mirko Noordegraaf (hoogleraar publiek management, Universiteit Utrecht) en Nina van Loon (universitair docent, universiteit Aarhus, Denemarken) schreven in 2017 in een ingezonden brief in Trouw:
“Geld en tijd alleen gaan de werkdruk en het lerarentekort niet oplossen zolang er geen stappen worden gezet naar een meer professioneel vermogende beroepsgroep. Een echt professioneel beroepsdomein heeft professionele beroepsverenigingen, vakverenigingen, kennisnetwerken, opleidingen, standaarden en registers. Daar horen we weinig over. Natuurlijk, een goed salaris helpt goede leraren aantrekken. Maar meer salaris vergroot niet het professioneel vermogen van de aanwezige leraren. Hiervoor is een verdere professionalisering van het beroep nodig” (Pieter Leenheer, De bril van de leraar, pag.13).
In Nederland ontberen docenten voortgezet onderwijs een sterke beroepsorganisatie, die inhoud geeft aan het vak van leraar, eisen stelt, deze ontwikkelt en de kwaliteit van het ambt bewaakt. Tot een dergelijke organisatie is het in Nederland nooit gekomen. Er is blijkbaar geen behoefte aan, men vindt elkaar eerder op het onderwerp arbeidsvoorwaarden. Er is geen breed gedeelde opvatting over het vak, een breed gedeelde beroepsidentiteit. Zelfs een eenvoudig plan ter verbetering van de kwaliteit als de invoering van een Leraren Register is door minister Slob van tafel gehaald in 2018 na veel tegenstand vanuit het veld. Een lerarenregister verplicht docenten in het funderend onderwijs hun diploma’s en gevolgde nascholing te registreren. Een eenvoudige vorm van verantwoording afleggen over je vakbekwaamheid. Een goede gewoonte onder professionals (artsen, advocaten enzovoorts). Een gemiste kans.
De heersende opvatting van de autonome professioneel (lesgeven in eigen lokaal met de deur dicht, letterlijk en figuurlijk) ligt daaraan ten grondslag, maar is zeker niet de enige oorzaak. Er zijn meer spelers in het veld.
Besturen
Voor besturen die primair verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van het gegeven onderwijs, zou het volgende moeten gelden: het probleem benoemen, ambitie tonen, een kwaliteitscultuur opbouwen, scholingsmogelijkheden organiseren, personeelsbeleid met promotiekansen formuleren, burgerlijke ongehoorzaamheid als instrument inzetten als de overheid de taken weer uitbreidt en besturen en scholen vaststellen : “daar gaan we weer, meer taken zonder extra geld ”. Communiceer duidelijk: er moet structureel geld bij. Schep ruimte en beperk de overhead (deze heeft de natuurlijke neiging te groeien, geld moet naar het primair proces). Zeg niet meteen: “het gaat niet”. Het is onbestaanbaar dat de Inspectie constateert dat besturen geen ambitie tonen, een uitzondering daargelaten. Formuleer een lange termijnvisie en volg deze, houd vol.
Overheid
Voor de overheid als bewaker van het stelsel zou moeten gelden benoem de problemen met tekorten en kwaliteit breed, formuleer een langetermijnvisie, toon daarbij een systemische blik (kijk naar het geheel van opleidingen en aansluiting), benoem de maatschappelijke opgaven van het onderwijs, geef daar inhoud aan, bevorder samenwerking tussen partijen, focus daarbij op het regisseren en faciliteren van maatschappelijke opgaven, verduidelijk de balans die er moet zijn tussen autonomie en overheidssturing, laat je als overheid niet ontmoedigen door de slogan “vrijheid van onderwijs”, deze wordt te ver opgerekt. Toon oprechte belangstelling en acteer als betrouwbare partner, zorg voor een solide financiering die kwaliteit en continuïteit mogelijk maken. Speel deze rol inspirerend en met overtuiging.
Zorg voor de oprichting van een stevige beroepsgroep die inhoudt geeft aan de beroepsidentiteit, ontwikkel deze. Het moet een erkende en stevige partner zijn voor gesprekken over de inhoud van het vak. Zorg voor een goede start en bewaak de eerste jaren de continuïteit. Als voorbeeld kunnen bestaande professionele beroepsgroepen staan of de collega’s in het onderwijs in Schotland die al lang een dergelijke organisatie hebben. Zij hebben het belang ervan kennelijk eerder begrepen. Zelf kan de onderwijssector de oprichting niet realiseren blijkt.
Tot slot nogmaals: haal de weeffout van de vroege selectie na het basisonderwijs uit het systeem. Evenals het, veelal, ontbreken van een serieuze brugperiode. Deze noopt ouders ertoe huiswerk -en bijlesscholen in te schakelen, het al maar groeiend schaduwonderwijs. Een fundamentele weeffout die door meerdere partijen wordt genoemd. Wetenschappelijk gezien een zichzelf waarmakende voorspelling, een gedrocht. Hiervoor is geen wetswijziging noodzakelijk: echte brugklassen met keuzemogelijkheden en kansen biedend zijn voldoende. Faciliteer deze serieus, scholen vinden dit zelf niet uit. De concurrentie is te groot, de school is immers een bedrijf geworden.
De school
Op het niveau van de school geldt: toon ambitie, zorg voor een open leer- en werkklimaat, stel eisen aan het te verzorgen niveau van lesgeven, formuleer personeelsbeleid, organiseer scholingsmogelijkheden, behandel vervolgens docenten als professionals, ontwikkel een kwaliteitscultuur met als leidraad samen leren. Formuleer als basis een langetermijnvisie en wijk daar niet van af.
De vakbonden
En de vakbonden? Vind jezelf opnieuw uit, vraag je af waarom jongeren geen lid willen zijn en formuleer een aansprekend antwoord. Formuleer een duidelijker doelstelling: de arbeidsvoorwaarden en bemoei je niet met de inhoud van het vak. Maak je onmisbaar op dit terrein en laat je niet passeren door niet georganiseerde jongeren met een slim gebruik van sociale media. Daarvoor is wel noodzakelijk dat je weet als bond wat er speelt op de werkvloer. Formuleer een langetermijnvisie.
8. Tot slot
Vraag is welke kracht het tij zal keren en welke partij haar verantwoordelijkheid neemt. Primair is de politiek aan zet om de voorwaarden voor kwalitatief goed onderwijs te realiseren. Niet alleen met geld, ook inhoudelijk zoals b.v. door de Inspectie bovenstaand is verwoord. Maar het zou als gebaar van goede wil, goed zijn als besturen en scholen meer ambitie tonen, begrijpen wat er gaande is en kwaliteit tot prioriteit verheffen en aan verbetering beginnen, en wel nu. Op de diverse websites van besturen is veel bestuurlijke drukte te lezen. Maar opmerkelijk is dat de inspectie daar weinig van terug ziet in de klas, in het primaire proces.
Achterliggende vraag is in de kern: wie bekommert zich eigenlijk nog om het onderwijs als sector en om de mensen die er werken? Wie voelt zich echt verantwoordelijk?
Deze vraag doemde weer eens op toen de overkoepelende Raden voor primair en voortgezet onderwijs in het najaar van 2019, na een gesprek met de Minister-President over de onrust in hun sector, met lege handen thuiskwamen en melding maakten van een goed gesprek. Onbegrijpelijk. De schoolbesturen die op hun handen zaten na diverse stakingsdreigingen, de vakbonden die de voorgenomen staking van woensdag 6 november 2019 afbliezen na een niet structurele gift van de minister van onderwijs zonder overleg met hun leden. Onbegrijpelijk. De protesten en de staking gingen alsnog door. Het beeld rijst van een besturende klasse die moeite heeft met haar verantwoordelijkheid, niet op de hoogte lijkt te zijn van de dalende kwaliteit van het funderend onderwijs en van de noden en wensen van de werkenden in het primair proces. Deze laatsten voelen zich daarom verweesd en vragen terecht om een fundamentele discussie over het funderend onderwijs, de financiering, hun werk en de beloning. Alleen zijn door de pandemie de kreten tijdelijk verstomd.
Er ontbreekt vooral regie, en dat is geen toeval: ons land is al veertig jaar bezig de staat uit te kleden en zijn taken over te hevelen, te decentraliseren, liefst naar de markt. En als dat niet echt kan moet de betreffende sector marktwerking inbouwen als prikkel tot goedkoper werken en meer kwaliteit. Dat was wellicht een goede gedachte in 1980 toen de staat uit zijn krachten was gegroeid. Maar de afbraak is te ver doorgeschoten (zie ook problemen in de sterk gedecentraliseerde medische sector en het moeizame bestrijden van de pandemie). Het ontbreekt aan centrale regie met doorzettingsmacht. Dat laatste is nu ook in het onderwijs aan de orde. De vele partijen zijn niet in staat te komen tot een gezamenlijk plan om de kwaliteit van het funderend onderwijs te verhogen.
Vraag is of het wel op de agenda staat. Centrale regie met doorzettingsmacht is noodzakelijk om het verlies aan kwaliteit, een trend, te keren. Alleen de overheid kan dat als zij dit onderwerp tot prioriteit verheft. Kortom, tijd voor bezinning voor de overheid en alle genoemde partijen, een nieuwe start en een nieuwe duidelijker rolverdeling. De andere partijen kunnen het gezien de geschetste situatie zich niet permitteren, dunkt mij, op hun handen te zitten en af te wachten.
Verantwoording
In dit essay heb ik op een enkele plaats een referentie gegeven waar het me noodzakelijk leek. Het is een essay, geen wetenschappelijke verhandeling. Maar om u gerust te stellen, er zijn meerdere bronnen gebruikt. Verwerkt zijn naast de publicaties van de Onderwijsraad, De Inspectie van het Onderwijs, de WRR, en de Pisa onderzoeken, o.a. werk en artikelen van G. Biesta, The Economist (03-02-2018), L. Elfers, T. van Haperen, P. Leenheer, diverse publicaties van NRC-Handelsblad. Totaal 20 publicaties. Een lege plank in de kast.
Tot slot ben ik veel dank verschuldigd aan twee critical friends die de moeite namen mijn concepten te lezen, te redigeren en vooral mij scherp te houden (Prof. Paul Van den Bosch en Prof. Lonneke Stevens).
Rob Stevens
oud-rector OMO Scholengroep Helmond en Jan Tinbergencollege Roosendaal.
r.stevens@onsbrabantnet.nl
Geef hieronder uw reactie op dit nieuwsitem