DNM-Online Boeken en beschouwingen

 

DNM-Online
 

 

maandag 08 februari 2021

Uitdrukkingsvaardigheid van beginnende studenten en afstudeerders schiet tekort. Wat doet de minister?

Beschouwing

Carel Jansen

Ik ga self-fashioning in het gedicht ‘Genoeg is meer’ vanuit twee verschillende perspectieven bekijken. De eerste vorm van self-fashioning die ik ga toepassen, maakt onderscheidt tussen de ‘ik’ als personage en de ‘ik’ als persoon. De tweede vorm van analyse bestaat uit het effect van self-fashioning in het gedicht proberen te koppelen aan een doel. Het is interessant om het effect en het doel van self-fashioning aan elkaar te koppelen, omdat in dit gedicht er een duidelijk ander doel te zien als het doel van Huygens.


 

Aldus een - ietwat ingekort - fragment uit een werkstuk van een derdejaarsstudent Nederlands over een gedicht van Anna Roemer Visscher. Het voorbeeld staat niet op zichzelf. In werkstukken en scripties in het hoger onderwijs, ook op masterniveau, zijn met groot gemak andere voorbeelden te vinden van zwak geformuleerde en gespelde teksten. Dat geldt voor het werk van studenten die een universitaire letterenstudie volgen, zoals de auteur van dit fragment. Het geldt ook voor het werk van studenten aan andersoortige opleidingen in het hbo en aan de universiteit.

Den Haag, we hebben een probleem
Lang niet alle studenten kunnen goed mondeling en schriftelijk communiceren in het Nederlands. Zo is het aan het begin van hun studie, maar helaas vaak ook aan het eind. Taal- en communicatiedocenten in het hoger onderwijs zien dat in de praktijk, in Nederlandstalige opleidingen maar zeker ook in de vele anderstalige opleidingen die Nederland tegenwoordig kent. Lerarenopleidingen, in het hbo en ook in het wo, vormen helaas geen uitzondering.

Ook vakdocenten constateren dat met name de schriftelijke taalbeheersing van studenten flink te wensen overlaat, zo liet Sebastiaan van Loosbroek zien in een lezenswaardig artikel over de ‘Generatie 2020’ in het Leidse universiteitsblad Mare online. Daarin stelt filosoof en opleidingsvoorzitter Bruno Verbeek bijvoorbeeld: “Ik zie niet alleen taalfouten waar ik van schrik, maar ook een onvermogen om een gedachte in een alinea neer te leggen. Niet alleen grammatica en spelling gaan dus achteruit, maar ook het schriftelijk redeneren.” Bert Jaap van Oel, directielid Hoger Onderwijs bij de Onderwijsinspectie, voegt daar in hetzelfde artikel aan toe dat de taalvaardigheid van leerlingen in het basis- en voorgezet onderwijs is verslechterd, en dat het gek zou zijn als docenten in het hoger onderwijs dat niet zouden merken.

In het Taalunierapport Vaart met taalvaardigheid uit 2014 wees de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren er al op dat een belangrijke voorwaarde voor succes in, en ook na het hoger onderwijs, is dat studenten beschikken over een uitstekende taal- en daarmee samenhangend ook denkvaardigheid. Het is niet meer vanzelfsprekend dat studenten in het hoger onderwijs die taalvaardigheid geheel op eigen kracht bereiken, aldus de Raad. Integendeel, veel studenten hebben tegenwoordig moeite met analyseren, redeneren en schrijven, zo wordt geconstateerd. Een volgende stap werd door de Raad dan ook noodzakelijk geacht. Behalve aandacht voor het beginniveau in de taalvaardigheid van studenten, zou er ook en vooral aandacht moeten komen voor de manier waarop er aan het einde van de studie een hoger taalvaardigheidsniveau bereikt kan worden.

Het duurde even, maar in 2019 liet minister Van Engelshoven weten dat haar signalen uit de politiek en de samenleving hadden bereikt over problemen in wat ze benoemde als de ‘Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid’ van studenten. In de brief aan de Tweede Kamer waarin ze van die problemen melding maakte (een brief over de internationalisering van het hoger onderwijs), beloofde ze dat ze ook iets aan die problemen zou gaan doen.

Wat de minister wilde bereiken 
De minister schreef dat ze wilde bijdragen aan een betere aansluiting van het onderwijs op de Nederlandse arbeidsmarkt en aan het behoud en de ontwikkeling van het Nederlands als zodanig. Daartoe was het volgens de minister onder meer nodig dat er aandacht kwam voor wat ze de uitdrukkingsvaardigheid noemde van studenten in het Nederlands. Ze stelde dat het Nederlands als taal in het hoger onderwijs en ook als cultuur- en wetenschapstaal nog niet goed beschermd is. Met een aanpassing van de wet op het hoger onderwijs wilde ze bereiken dat met name Nederlandstalige studenten beter zouden worden ondersteund bij het vergroten van hun Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid. Dat laatste gold nadrukkelijk óók voor Nederlandstalige studenten die een anderstalige opleiding volgen.

Dat klonk goed. Over de volle breedte van onze samenleving hebben we immers hoogopgeleiden nodig die zich goed kunnen uitdrukken in het Nederlands, die over een uitgebreide woordenschat beschikken en die helder en effectief kunnen communiceren met specialisten en niet-specialisten. Die eisen moeten we stellen aan afgestudeerden van Nederlandstalige opleidingen, maar ze gelden ook voor Nederlandstalige studenten die een anderstalige opleiding hebben gevolgd.

Bij studenten aan een lerarenopleiding is er nog een extra argument om stevig aan de uitdrukkingsvaardigheid te gaan werken. Als dat niveau bij aanstaande leraren omhoog gaat, hebben straks ook hun leerlingen daar voordeel van. Dan komen er immers beter toegeruste docenten voor het primaire en secundaire en ook het tertiaire onderwijs. Die kunnen hun eigen leerlingen taalvaardiger maken, en ervoor zorgen dat ze met een hoger niveau in uitdrukkingsvaardigheid aan een vervolgopleiding kunnen beginnen. Structurele en systematische aandacht voor taal- en denkvaardigheid in het tertiair onderwijs werkt zo positief door in de hele onderwijskolom.

Voor de taal- en communicatiedocenten aan de universiteit en in het hbo is het nu vaak vechten tegen de bierkaai. Een adequate uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands behoort in het hoger onderwijs maar zelden tot de eindtermen van een opleiding en bij de beoordeling van opleidingen wordt er ook maar zelden over gesproken. Dat leidt er bij de meeste opleidingen toe, zeker als die anderstalig zijn, dat er niet of nauwelijks gewerkt wordt aan de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands, met alle ongewenste gevolgen van dien. Vol verwachting werd dan ook, onder meer door taal- en communicatiedocenten, uitgekeken naar de nieuwe wet ‘Taal en toegankelijkheid’ die de minister in haar brief van 2019 aankondigde. Die wet is inmiddels bijna een feit. Er staat in dat universiteiten en hogescholen “zich moeten richten op de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands”. Ook dat klinkt goed, al is het nog weinig concreet. Op een belangrijk punt moet de wet dan ook nog worden aangevuld: de manier waarop uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands daadwerkelijk bevorderd gaat worden. Daarvoor is er een Algemene Maatregel van Bestuur (AmvB) in de maak.

Hoe de minister een mooie kans liet schieten
Voor de AMvB die er moet komen, heeft de minister inmiddels twee voorstellen geformuleerd. In oktober 2020 bracht ze haar eerste voorstel naar buiten. Dat was zo vrijblijvend dat zich onvermijdelijk het beeld opdringt van een tandeloze tijger. De instellingen hoefden in feite alleen te blijven doen wat ze bijna allemaal al lang doen: taalvoorzieningen aanbieden voor studenten die er zelf voor kiezen om daar gebruik van te maken. Studenten van wie de uitdrukkingsvaardigheid tekortschiet, werden in dit voorstel nergens toe verplicht, van toetsing was geen sprake en studenten die aan hun uitdrukkingsvaardigheid zouden willen werken, kregen daar geen studiepunten voor. De minister liet ook weten dat het zou volstaan als de instellingen ervoor zorgen dat de taalvaardigheid in het Nederlands op het peil blijven waarmee ze aan hun opleiding beginnen. Voor studenten uit het vwo zou dat het zogenaamde referentieniveau 4F zijn; voor studenten met een havo-achtergrond zou niveau 3F volstaan - ook aan het eind van hun opleiding in het hoger onderwijs dus.

Van de goede voornemens uit de brief van de minister kwam met dit voorstel al met al maar heel weinig terecht. Maar als het aan de instellingen ligt was dat weinige nog te veel. In een reactie op het voorstel liet de VSNU, de vereniging van universiteiten, weten dat de minister tevreden moest zijn met voorzieningen op instellingsniveau waar studenten die dat willen gebruik van kunnen maken. Als die voorzieningen er zijn - en in de praktijk zijn die er dus meestal al - is het niet meer nodig om op opleidingsniveau nog iets te doen, aldus de universiteiten. De VSNU vond ook dat de universiteiten betrokken moeten worden bij de formulering van de criteria waarmee getoetst zou worden of ze wel aan hun verplichtingen voldoen. Een kras voorbeeld van een slager die zich wil bemoeien met de manier waarop het eigen vlees straks gekeurd wordt.

Ook andere partijen dan de VSNU reageerden op het voorstel van de minister. Een daarvan was de projectgroep Uitdrukkingsvaardigheid, bestaand uit inhoudelijk deskundigen op het gebied van taal- en communicatieonderwijs (zie kader). Kort samengevat stelde deze projectgroep dat uitdrukkingsvaardigheid geen bijproduct mag zijn van het hoger onderwijs. Het is een essentieel middel om tijdens de opleiding kennis te verwerven en toe te passen op een steeds hoger en complexer niveau. Een goede uitdrukkingsvaardigheid is ook noodzakelijk om na de opleiding creatief en innovatief te zijn en dat in mondelinge en schriftelijke communicatie te kunnen laten zien, aldus de projectgroep. Daaraan werd een voorstel gekoppeld om de AMvB minder vrijblijvend te maken. Dat zou kunnen door de Nederlands-Vlaamse accreditatieorganisatie (NVAO) als toezichthoudende organisatie concrete handvatten te geven om opleidingen te houden aan hun verplichtingen, ook waar het de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands van hun studenten betreft.

Om mogelijke misverstanden te voorkomen: de projectgroep Uitdrukkingsvaardigheid sprak zich beslist niet uit tegen het bestaan van Engelstalige opleidingen in het Nederlandse hoger onderwijs. Daarvoor zijn de positieve aspecten van internationalisering en meertaligheid ook veel te evident. Wel stelde de projectgroep dat de uitdrukkingsvaardigheid van studenten in het Nederlands bij de afronding van hun opleiding een gegarandeerd niveau moet hebben dat van afgestudeerden aan Nederlandse instellingen mag worden verwacht. Dat moet ook duidelijk een hoger niveau zijn dan het niveau waarmee de studenten binnenkomen. Daarbij werd nog opgemerkt dat de door de minister genoemde referentieniveaus voor het voortgezet onderwijs veelal alleen in theorie gelden. Bij grote delen van de groep instromende studenten in het hbo blijkt de algemene taalvaardigheid zich in de praktijk helemaal niet op referentieniveau 3F te bevinden. Evenzo blijkt bij veel studenten die instromen in het wetenschappelijk onderwijs de algemene taalvaardigheid aanmerkelijk lager te zijn dan referentieniveau niveau 4F, aldus de projectgroep.

De Raad voor de Neerlandistiek, die neerlandici vertegenwoordigt van alle Nederlandse universiteiten waar een opleiding Nederlandse Taal en Cultuur bestaat, liet de minister weten het standpunt van de projectgroep geheel te onderschrijven. Volgens de Raad moet er een helder en consistent, maar vooral ook effectief taalbeleid komen voor het hoger onderwijs, waar de instellingen zich ook in kunnen vinden. Maar de Raad stelde ook dat het geen goed idee is om de concrete aanvulling daarvan alleen aan die instellingen over te laten. De overheid heeft een bijzondere verantwoordelijkheid waar het gaat om de zorg voor de taalvaardigheid van de hoger opgeleiden van de toekomst, zo vindt de Raad.

Hoe de minister (deels) terugkeerde op haar schreden
Inmiddels heeft de minister gereageerd op de bezwaren tegen haar eerste voorstel voor een AMvB over uitdrukkingsvaardigheid. In haar nieuwe voorstel van begin januari 2021 komt ze aan een deel van die bezwaren tegemoet. Nu maakt de minister wel onderscheid tussen enerzijds het referentieniveau dat studenten, naar ze nog steeds aanneemt, bij het begin van de opleiding hebben, en anderzijds het niveau in de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands dat van afstudeerders verwacht mag worden - of ze nu een Nederlandstalige of een anderstalige opleiding hebben gevolgd. De Taalunie krijgt binnenkort de opdracht om een uitwerking te maken van dat nog niet bestaande referentieniveau 5F, aldus de toelichting van de minister bij haar nieuwe voorstel.

Ook krijgt de NVAO nu betere handvatten om na te gaan of opleidingen zich houden aan de verplichtingen met betrekking tot de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands van de studenten. De visitatiecommissies, die onder verantwoordelijkheid van de NVAO opleidingen beoordelen, moeten daarbij al sinds jaar en dag deze criteria hanteren: wat wil de opleiding de studenten leren, hoe probeert de opleiding dat te bereiken, hoe wordt dat getoetst, en ook: laten studenten in hun afstudeerscriptie zien dat ze het beoogde academisch werk- en denkniveau behaald hebben? Volgens het nieuwe voorstel moeten de visitatiecommissies bij elk van die criteria voortaan nadrukkelijk ook als aandachtspunt de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands betrekken, ook en vooral als het om een anderstalige opleiding gaat.

Dat zijn stappen in de richting die de minister volgens haar brief wilde inslaan, ook al komt ze niet tegemoet aan een aantal andere wensen die naar aanleiding van haar eerste voorstel voren zijn gebracht. Wat er in de praktijk gaat gebeuren, zal nog moeten worden afgewacht. Eind januari is, in het licht van de val van het kabinet, de behandeling van de AMvB controversieel verklaard. Dat betekent dat de daadwerkelijke invoering waarschijnlijk niet eerder plaats zal vinden dan september 2022. Duidelijk is ook dat de instellingen tot nu toe weinig ingenomen zijn met de koerswijzingen die de minister voorstelt, en ook de NVAO heeft laten weten problemen te voorzien met de uitvoerbaarheid. Maar voor wie het Nederlands als onderwijstaal, ook op het hoogste niveau, een warm hart toedraagt en voor wie het belangrijk vindt dat studenten zich straks beter uit weten te drukken, valt te hopen dat deze minister en ook haar mogelijke opvolger voet bij stuk zullen houden.

 

Projectgroep Uitdrukkingsvaardigheid

Drs. José Beijer (Hogeschool Utrecht ), bestuurslid Nederlands/Vlaams Platform Taalbeleid Hoger Onderwijs

Prof. dr. Carel Jansen (Rijksuniversiteit Groningen, emeritus), onafhankelijk voorzitter van de projectgroep

Drs. Katja Hunfeld (Universiteit Twente), bestuurslid Nederlandse en Vlaamse Universitaire Talencentra

Dr. Joy de Jong (Universiteit Utrecht), voorzitter Netwerk Academische Communicatieve Vaardigheden

Evelyne van der Neut, MA (Res.) (Hogeschool Rotterdam), bestuurslid Nederlands/Vlaams Platform Taalbeleid Hoger Onderwijs

Dr. Mieke Smits, senior adviseur Taalunie

Dr. Ninke Stukker (Rijksuniversiteit Groningen), bestuurslid Vereniging Interuniversitair Overleg Taalbeheersing 

 

Carel Jansen
Emeritus hoogleraar Communicatie- en Informatiewetenschappen (Rijksuniversiteit Groningen) en voorzitter van de projectgroep Uitdrukkingsvaardigheid
c.j.m.jansen@rug.nl 

 



Geef hieronder uw reactie op dit nieuwsitem

Leave this one empty:
Naam:
Don't fill in data here:
Reactie:
Don't put anythin in here:
CAPTCHA Image
Nog geen reacties geplaatst
Uw internetbrowser is verouderd.

Voor een goede weergave is een recente versie van uw browser vereist.